1 februari 2004 : 4e zondag
                  “Soms even zien wij verder 
                    dan wij zijn”   
                  Jef Schoenaerts 
                  Openingslied: “Ik sta voor u in leegte en gemis”   (nr. 
                    10)
                  Inleiding
                  In het lied waarmee wij de viering zijn begonnen,  kan je 
                    naar mijn aanvoelen de grondtoon terugvinden van veel gelovigen 
                    vandaag.      
                  De eerste twee strofen spreken over verlangen en niet vinden: "Ik 
                    sta in leegte en gemis, onvindbaar zijn uw wegen,/ overmand 
                    door twijfel en gevangen in onvermogen".  
                    Een al die verzuchtingen en uitroepen worden nog eens 
                    versterkt door vier vragen die samenkomen in de prangende 
                    eindvraag van strofe 2: “mag ik u eenmaal zien met nieuwe 
                    ogen?”   -   mag ik u zien?  … 
                    Strofe drie gaat dat gemis en die vragen te lijf met drie 
                    imperatieven: spreek gij het woord, open die wereld, wees 
                    gij mijn brood.     Al die vragen en uitroeptekens monden 
                    tenslotte uit in een soort bekentenis die god wel moet vermurwen: 
                    “Gij zijt toch zelf de ziel van mijn gebeden”. 
                  De grondtoon in het geloof van de hedendaagse westerse mens 
                    is eerder verduistering van god dan aanwezigheid, eerder gemis 
                    dan nabijheid.   Een heel ander aanvoelen dan de bijna vanzelfsprekende 
                    werkzaamheid van god in zoveel culturen en beschavingen, vroeger 
                    en ook nog vandaag.    Elk van ons kent wel verhalen, getuigenissen,  
                    mythen die aangeven hoe mensen het  verschijnen van de godheid 
                    in de wereld als een evidentie beschouwen.   De Griekse mythen 
                    zijn daar maar één voorbeeld van.    In de Odysseia bijvoorbeeld 
                    verhaalt Homeros hoe de godin Athena, vermomd als een vriend 
                    des huizes, op bezoek gaat in het huis van Odysseus in Ithaka.    
                    Zij wil er Telemachos, de zoon van Odysseus een hart onder 
                    de riem steken.   Deze jongeman ziet met lede ogen hoe een 
                    hele zwerm vrijers zijn moeder het hof maken omdat zij de 
                    dood gewaande Odysseus willen vervangen.     Athena bemoedigt 
                    Telemachos en geeft hem tips: waar hij informatie over zijn 
                    vermiste vader kan inwinnen en hoe hij die troep aasgieren 
                    van vrijers de baas kan.   En kijk: Athena is nog maar net 
                    verdwenen of voor Telemachos is het zonneklaar: het was een 
                    godheid die hem was verschenen en die hem moed had gegeven.   
                   
                  In zoveel culturen in de geschiedenis van de mensheid werden 
                    goden in het leven gezien en benoemd, in ontelbare varianten 
                    en namen, talen en vormen, nu eens omgeven met angst dan weer 
                    met vreugde of een gevoel van bevrijding.    Vindplaatsen 
                    van het goddelijke  waren in de beleving van mensen vaak evident: 
                    de natuur, de mensen, gebeurtenissen allerhande. 
                  Onze hedendaagse westerse cultuur is deels onverschillig 
                    geworden voor sporen van het goddelijke.   En waar er door 
                    gelovigen wél wordt naar gezocht, is men kind van zijn tijde 
                    en dus vaak huiverig om eventuele sporen aan te wijzen, te 
                    benoemen.     
                  Is god dan verdwenen uit het leven?   Is hij veranderd of 
                    zijn wij misschien veranderd?   Is onze blik vertroebeld?   
                    Willen wij hem niet herkennen of kunnen wij dat niet meer?   
                    Welk verschijnen van god in  ons leven rest ons nog in de 
                    wereld van vandaag?     Deze vraag houdt ons vandaag bezig. 
                  Laten wij het eerst stil maken in en rondom 
                    ons en onze god aanroepen met namen van eeuwen. 
                  Kyriale  : (nr. 106) “Heer, onze heer, ontferm u over ons”  
                  
                  Openingsgebed  
                   
                    “Onnoembare en nabije” 
                      Achter mij zijt gij en voor mij 
                      uit, 
                      Gij legt uw handen op mij. 
                      Dit is wat ik niet kan vergeten, 
                      dit gaat mij te boven. 
                      Met deze woorden van eeuwen oud 
                      kijken wij naar u uit, 
                      in dit geloof wachten wij op uw 
                      komst in ons midden. 
                      Open ons hart en onze ogen voor 
                      het geheim van uw nabijheid, 
                      dat wij u herkennen in momenten van ontmoeting en 
                      ontroering 
                      dat wij op het spoor komen van uw aanwezigheid onder ons. 
                      Zo durven wij tot u spreken, god, 
                      want Gij zijt toch zelf de ziel 
                      van mijn gebeden. 
                   
                  Inleiding op de lezing
                  In het evangelie van vandaag beluisteren  we de passage waarbij  
                    Jezus bij het begin van zijn openbaar leven optreedt in de 
                    synagoge van zijn geboortestad Nazareth.    In niet mis te 
                    verstane woorden bekleedt hij zich met een krachtig schriftwoord 
                    uit de profeet Jesaja en identificeert hij zich zo met de 
                    Messias.    In de Joodse cultuur waar godsherkenning geen 
                    verwonderende zaak is, blijkt deze vereenzelviging bij zijn 
                    toehoorders echter niet in goede aarde te vallen.    Nu iemand 
                    uit hun eigen midden zich aandient als de Messias, als “de 
                    komende”, blijken ze niet alleen verrast maar ook heel weigerachtig 
                    en gechockeerd: deze claim van Jezus is totaal onaanvaardbaar.   
                    Het maakt de dramatiek uit van dit evangelieverhaal: zijn 
                    toehoorders dromen van de Messias, naar hem uitkijken is het 
                    doel van hun leven…   En nu het blijkbaar onder hun neus gebeurt, 
                    zien ze het niet.      
                  Evangelie:   Luc. 4, 16 – 30
                  Lied: nr 317: “Moge ons verschijnen deze...” 
                    
                  Homilie
                  De inwoners van Nazareth zagen het duidelijk niet.    Ze 
                    konden het misschien ook niet zien omdat de verschijningsvorm 
                    van de god die zich meldt hen te vreemd was.   Jezus neemt 
                    wél de juiste woorden in de mond maar minstens één gegeven 
                    verhindert dat hij herkend wordt als beeld van het goddelijke 
                    nl.  het is té gewoon.  Het kan toch niet dat net de zoon 
                    van timmerman om de hoek de Messias zou zijn.    En als je 
                    het niet wil of niet kan zien, zie je ook niets.    Hun bril, 
                    hun blik, hun horizon, hun manier van kijken verhinderde hen 
                    te zien wat zich onder hun ogen afspeelde.    
                  Hoe zat het met onze bril?  onze blik en onze manier van 
                    kijken? Er heeft zich in onze cultuur een evolutie voorgedaan 
                    waardoor een verschijnen van het transcendente in onze leefwereld 
                    op zijn minst problematisch is geworden. 
                  Tot voor een tweetal eeuwen kon god zich als evident manifesteren. 
                         In het aanvoelen van de mens drukte god zich bijna rechtstreeks 
                    uit en dit verschijnen stolde in onbetwistbare denkschema’s 
                    en indringende beelden: god als de heer van de kosmos, god 
                    als het alziend oog bij mijn daden en als de rechter hierover 
                    op de laatste dag, god die slaat en zalft, de god wiens wil 
                    geschiede, de god onder allerlei vormen de zee kon doen splijten 
                    en zijn eigen orde installeerde.    Het spréken over god lag 
                    in dezelfde rechte lijn: god was de eeuwige en almachtige, 
                    de alomtegenwoordige.     
                  Dié god is dood!    Eerst hebben de wetenschappers hem teruggedrongen 
                    uit het rijk dat hij voor zich alleen had, daarna hebben de 
                    filosofen in het spoor van Nietzsche hem definitief doodverklaard 
                    en tenslotte deed de god-is-dood-theologie dié god definitief 
                    de das om.   
                  Dit  westers denken van de voorbije eeuwen heeft de gelovige 
                    in verwarring gebracht.   De wetenschap verdrong God en het 
                    transcendente  steeds verder  naar de marge van het leven 
                    en ontnam hem uiteindelijk elk bestaansrecht.       De wereld 
                    werd totaal autonoom verklaard en werd opgesloten in denkkaders 
                    waar geen plaats meer is voor wat die wereld zou kunnen overstijgen.   
                   
                  Heel zeker heeft die cultuuromslag positieve gevolgen gehad 
                    maar anderzijds heeft hij ons wel méér ontstolen dan enkel 
                    een onhoudbaar godsbeeld.    Het lijkt wel alsof hij onze 
                    blik heeft vernauwd, verengd, verarmd.    Die cultuuromslag 
                    heeft ons niet enkel een vorm van naïviteit ontnomen maar 
                    misschien tegelijk een deel van ons vermogen om te zien wat 
                    onder de oppervlakte zit.    Want met het sterven van een 
                    god als hoogste macht, als verklarend fundament of uiteindelijke 
                    zin van alles, met het sterven van dié god is niet alles gezegd.    
                    Misschien is het nu wel mogelijk geworden dat god in onze 
                    cultuur “zwak “ terugkeert  zoals Gianni Vattimo het formuleert.    
                    Misschien is het nu wel mogelijk geworden dat we doorheen 
                    onze ervaringen een nieuwe religieuze ruimte ontdekken waar 
                    het heilige zwak en kwetsbaar kan verschijnen.   Zonder tromgeroffel 
                    of grote woorden stilstaan bij momenten van ontroering en 
                    warmte en ons openen voor meer betekenis dat met het blote 
                    oog te zien is. 
                  Een wandeling aan zee kan deugd doen: met 
                    je voeten in het zand lopen langs de waterlijn, tegen de wind 
                    in tot de zonsondergang je ontelbare kleuren serveert : op 
                    zo’n moment kan het zich aan je opdringen dat je deel hebt 
                    aan een mysterie waarover je enkel maar kan zingen 
                  In een gesprek luisteren naar het verhaal 
                    van iemand die loopt op de rand van de afgrond maar die spartelt 
                    en zoekt en hoopt te vinden en die weigert ten onder te gaan: 
                    op zo’n moment wordt je deelgenoot gemaakt aan de kracht van 
                    het vertrouwen in het leven ondanks alles 
                  Met je kinderen aan tafel zitten in een 
                    gesprek dat schommelt tussen ernst en gelach en plots voelen 
                    dat er méér is dan vijf mensen rond een tafel en dankbaar 
                    worden om het geschenk, om de essentie van het leven, om wat 
                    je heilig is. 
                  “Soms éven zien wij verder dan wij zijn”.   Dit ene zinnetje 
                    van Oosterhuis vertaalt wat op zulke momenten onze rijkdom 
                    is.   Het zijn momenten waarop het goddelijke ons verschijnt, 
                    niet opdringerig of met macht maar voorzichtig en zwak.  Het 
                    zijn momenten waarop we iets vermoeden van wat “Mysterie” 
                    en “openbaring” wordt genoemd.   Het zijn momenten waarop 
                    we worden uitgenodigd er ons in vertrouwen aan over te geven.   
                    Daar komt godsdienst tot leven, ook in het christendom.   
                   
                  We kunnen die momenten met elkaar delen, proberen verwoorden 
                    wat ze voor ons betekenen,.   Maar het wordt pas verstaanbaar 
                    als ik ga kijken met dezelfde blik, als ik het beleef , als 
                    het mij vanbinnen verwarmt, mij onweerstaanbaar aantrekt en 
                    mij doet verlangen naar méér.    
                  Lied:  “Nu nog met halve woorden…”   (nr. 654) 
                     Muziek  bij de offergaven 
                    Canon:  uit “Zien soms even”  (refrein  “Hier in de stilte 
                    verzameld”, nr. 643) 
                    Onze vader  met daarna “Laat uw aangezicht over ons lichten”   
                    (nr.173) 
                    Communielied:   “Gij, gij peilt mijn hart, gij doorgrondt 
                    mij…”   (nr. 657)
                  Slottekst: “De fluitspeler”
                   
                    De koperen fluit van de morgen, de stemmen 
                      van het eerste licht. 
                      Hij deed zijn ogen open en zag dat 
                      het mooi was. 
                      Maar niemand die het zag dan hij 
                      alleen. 
                      Wie speelt er op de fluit? vroeg 
                      hij zijn moeder. 
                      Die wist het niet. 
                      Hij luisterde, heel lang. 
                      Wie speelt er op de fluit? 
                      Ook zijn vader wist het niet. 
                      Domme vader, zei het jongetje, ik 
                      wil het weten. 
                      Hij at zijn bord leeg en ging op weg. 
                      De bergen over, zei de weg, al ben ik smal, 
                      ik zal je dragen. 
                      Hij liep de hele dag de bergen over, 
                      maar vond hem niet. 
                      Het werd nacht. 
                      De vader en de moeder moesten huilen. 
                      Stomme vader, dacht het jongetje, 
                      waarom weet je het niet? 
                      De volgende dag, daar was het weer: 
                      de koperen fluit van de morgen. 
                      Die vind je niet meer terug, zeiden 
                      ze tegen de vader. 
                      Die is verdronken of zo, in zee. 
                      Treurig, maar ja. 
                      Na jaren kwam hij terug, vond het 
                      huis van zijn vader en moeder dat leeg stond, en ging er 
                      wonen. 
                      Jij bent het niet, zei iedereen. 
                      jij bent verdronken in zee, dat is toch zo zeker als wat. 
                      Hij zweeg. 
                      Je doet alsof je hem gezien hebt, 
                      spotten de mensen. 
                      Maar je bestaat allang niet meer, dat weten we zeker. 
                      Ze spuwden hem als hij voorbij kwam. 
                      De volgende dag: de koperen fluit van de morgen. 
                      Maar niemand die het hoorde dan hij alleen. 
                   
                  (Oosterhuis: Zien soms even. Ambo, 1972, p. 18) 
                   
                   
                 |