|  
              
             16 augustus 2009: 20° zondag door het jaar
            Psalm 42: waar is dan je God? 
            Marcel Braekers 
            Intrede nr. 102: Onze 
              hulp is in de naam van de Heer 
            Gebed 
             
              Schep in ons een zuiver hart 
                Dat zich laat voeden door uw liefde, 
                Dat daarom van mensen houdt, 
                Hen erkent en altijd recht doet. 
                 
                Schep in ons een zuiver 
                hart, 
                Dat U zien mag ondanks alle vele vragen, 
                Alle wolken van verdriet. 
                 
                Schep in ons een zuiver 
                hart, 
                Dat de vreugde om het leven voluit viert, 
                Dat zich opent voor uw zegen. 
                 
                Schep in ons een zuiver 
                hart, 
                Dat verkiest wat goed en recht is, 
                Dat U heiligt alle dagen.             (S. 
                de Vries) 
             
            Inleiding op de lezing 
            Centraal in deze woorddienst wil 
              ik psalm 42 zetten. In onze zangbundel vind je hem onder 
              nummer 707. De psalm beschrijft de situatie van iemand, die omwille 
              van omstandigheden is moeten vluchten of verbannen werd naar het 
              bergland. De dichter heeft heimwee naar zijn land, de mensen met 
              wie hij op bedevaart trok naar de tempel in Jeruzalem. Hij zit in 
              de bergen bij een waterval, maar de natuur geeft geen troost, ze 
              roept eerder herinneringen op en accentueert de afstand. Deze situatie 
              van verbanning werd in later tijden een metafoor voor het verlangen 
              en de afwezigheid van God. De bewoners van de streek vragen aan 
              de dichter waar is nu je God? Maar hij weet geen antwoord. 
              Ik stel voor dat we eerst deze tekst onbevooroordeeld tot ons laten 
              komen terwijl hij wordt voorgedragen. 
            Psalm 42 (zangbundel 707): Zoals 
              een hinde smacht naar stromend water 
            Muziek 
            Commentaar 
            De Franse theoloog, Jacques Pohier, 
              schreef dertig jaar geleden een ophefmakend boek Quand je dis 
              Dieu. Als ik God zeg, wat zeg ik dan? En Pohier plaatst aan 
              het begin van zijn boek een spraakmakende tekst van Meister Eckhart 
              die luidt: God wordt God als de schepselen God zeggen. 
              De Ene, de Oneindige, de Onnoembare, enz. wordt maar tot deze concrete 
              God als Hij zo door mensen wordt aangesproken. Mensen die zich van 
              Hem een voorstelling maken, die in een traditie van spreken over 
              God staan, die een stuk persoonlijke geschiedenis met Hem doormaken, 
              enz. Vandaar de vraag van Pohier: wat zeg ik als ik het woord God 
              gebruik? Wie is Hij (Zij) en waar kan ik hem ontmoeten? Waar is 
              de plaats waar elk van ons God tegen komt? 
               
              Pohier beschrijft hoe hij dominicaan werd, predikbroeder die zich 
              geroepen voelde aan niet-gelovigen uit te leggen wie God is en waar 
              Hij kan ontmoet worden. Maar, schrijft hij, de tijden waren veranderd. 
              Heidenen stellen mij geen vragen. 
              In feite zijn het de gelovigen die elkaar vragen waar hun God 
              en wie hun God is. Aan mijzelf stel ik de vraag waar mijn God is. 
              En ik stel me die vraag evenzeer, misschien nog méér, 
              met het gelovige dan met het ongelovige deel van mijzelf. (p. 
              12) 
              Allereerst kan je van die God niet zeggen dat hij overal is. 
              Er zijn plaatsen waar men hem kan ontmoeten, omdat hij er thuis 
              is. Plaatsen waar wij hem de ruimte van zijn nabijheid kunnen doen 
              ontstaan, omdat hijer een thuis vindt. Andere plaatsen waar hij 
              het licht van zijn gelaat wegneemt, omdat hij niet wonen kan in 
              het rijk van de schaduw en de dood. (p. 16) 
              God is niet overal, Hij is er niet altijd als evident en voorhanden. 
              Volgens de Joodse geschiedenis is God op heel precieze plaatsen 
              verbonden met momenten van heil, van verlangen, van onrecht. Onze 
              God woont in de tempel, zegden de Israëlieten. Niet in heel 
              de tempel, maar in het heilige der heiligen. En niet in heel het 
              heilige der heiligen, maar boven de verbondskist. Op die kist stonden 
              namelijk twee engelen met opgeheven vleugels die naar elkaar toegewend 
              een soort van cirkel vormen. Daar woont God: in de lege ruimte, 
              gevormd door de engelen, ongrijpbaar voor elk woord, voor ons verstand, 
              voor alles wat mensen menen. Hij woont er als ongrijpbare Leegte, 
              maar tegelijk neergedaald op de ark van het Verbond en dus verbonden 
              met de bevrijdingsgeschiedenis van het volk. God is tegelijk de 
              geheel Andere, voor mensen niet te vatten of te noemen, maar tegelijk 
              is Hij geen abstracte idee, een soort principe maar een God van 
              heil. 
            Dat alles speelt ook een rol in 
              de psalm die we net hebben gelezen. Iedereen in dit ballingsoord 
              vraagt mij waar nu mijn God blijft, zegt de dichter, waarom Hij 
              het nu niet voor mij opneemt en zijn handen van mij afhoudt, maar 
              ik kan niet antwoorden. Ik leef als balling, zijn uitspraak werd 
              een metafoor voor het leven  de mens die nooit helemaal thuis 
              is, ergens in deze wereld geworpen op zoek naar een grond - ik heb 
              geen woorden, alleen maar dat oneindig verlangen, de dorst zoals 
              een hert dat dagen geen water zag.  
            De tekst heeft ook voor ons een 
              heel sprekende betekenis. Wat heb je te zeggen tegen al de antireligieuze, 
              antichristelijke commentaren die tegenwoordig met bakken worden 
              uitgestrooid? Hoe zou je jezelf of je geloof moeten verdedigen? 
              Omdat God onkenbaar en onbenoembaar is, is een apologie onmogelijk. 
              Je kan alleen maar spreken over je verlangen, over een geschiedenis 
              waar mensen vanuit hun geloof opstonden en kracht ondervonden om 
              tot leven te komen en het onmogelijke te doen. 
            Lied 563: Kom in mij 
            Groot dankgebed; Het rijk alleen 
              p.225 + refrein 134: Laudate omnes gentes 
            Na de communie 218: Uit 
              uw verborgenheid  
             |