6 april 2014: Ik zal jullie mijn adem geven 
            Ezechiël 37:1-14; 
              Joh. 11:1-45
            Geert Craps 
               
              Om te beginnen: 593 "Dat wij woorden vinden" 
               
              Inleiding 
               
              Goeiemorgen iedereen. Laten we hier samenzijn in de eenheid van 
              onze God: Vader, Zoon en Heilige Geest.  
              "Hoe in duisternis dit 
              bestaan ook is, hoe zwart mijn verdriet, wanhoop wordt het niet" 
              zingen we in een prachtig lied (564 voor wie het wil nalezen). Gemakkelijk 
              gezegd.  
              Maar dan gebeurt het dat een goede vriend, een partner, een kind, 
              een moeder die er altijd was, er plotseling niet meer zijn. En dan 
              gebeurt het dat de vriendschap, de relatie, de verbondenheid waarvan 
              je dacht dat die voor de eeuwigheid was, toch plots afbreekt, en 
              onherroepelijk vertroebelt. Dan gebeurt het dat je materieel plotseling 
              een groot verlies lijdt, en kwijt raakt wat je met veel moeite hebt 
              opgebouwd. Dan gebeurt het dat de zekerheid die je had over je baan, 
              over je capaciteiten, over je mogelijkheden en relaties, over wie 
              je bent, compleet onderuit wordt gehaald. 
               
              Niemand wenst het iemand 
              toe, maar uitzichtloze, vernietigende, wanhopige situaties zijn 
              mogelijk voor iedereen. In zo'n situaties komen al wel eens zwartgallige 
              gedachten boven. U herkent het misschien: vragen in de trant van 
              "Waarom overkomt mij dat nu?", speculaties zoals "Hoe 
              zou het toch zijn als ik het zus of zo had aangepakt, wat als de 
              chauffeur van de bus dit of dat had gedaan?". Soms twijfelen 
              we zelfs aan onszelf: "Waarom heb ik niet meer lef om hier 
              tegenin te gaan?", enzovoort
 
               
              We herkennen het zeker: een 
              uitzichtloze situatie waarvan je je afvraagt of het ooit nog goed 
              komt
 Welk kruid is er gewassen tegen de wanhoop? Wat als er 
              een stuk van mezelf sterft van ellende? Maar ook: wat is de remedie 
              tegen de uitzichtloosheid van zoveel situaties in de wereld, vandaag? 
              Laten we ons bewust zijn dat onze situatie verbonden is met zovele 
              situaties in de wereld: we zingen lied 110.  
               
              Bezinningsmoment: 110 "Bidden wij tot de levende God" 
               
              Openingsgebed  
             
              God, Opwekker van alle leven, 
                beziel ons met uw bevrijdende boodschap. 
                Spreek ons van leven sterker dan de dood. 
                Doorbreek onze onmacht en versterk onze moed 
                om op te staan tegen alles wat dood veroorzaakt. 
                Leer ons de weg van uw zoon,  
                onze broeder, onze gids, onze bondgenoot. 
                Wij vragen het U, nu en altijd. 
                Amen. 
             
            Inleiding op de lezing 
            Ook in deze viering 
              kies ik in de eerste plaats om rond de tekst van het oude testament 
              voor deze zondag wat te blijven stilstaan. Het is deze week het 
              bekende visioen van de profeet Ezechiël over de vallei van 
              de verdorde beenderen. Dit hoofdstuk is geschreven als een heilsaankondiging 
              waarmee de profeet zijn tijdgenoten hoop en moed wilde inspreken. 
              Het dal vol dorre beenderen is een beeld voor de Judeeërs die 
              in de 6de eeuw v.Chr. in ballingschap, ver van hun land verwijderd, 
              verstoken van hoop op een beter leven, hun dagen slijten aan de 
              rivieren van Babylon. 
               
              Ezechiel 37: 1 - 14 
             
              1 Ik werd opnieuw 
                door de hand van de HEER gegrepen. Zijn geest voerde mij mee en 
                hij zette mij neer in een dal vol beenderen. 2 Ik moest er aan 
                alle kanten omheen lopen, en zo zag ik dat er verspreid over het 
                dal heel veel beenderen lagen, die helemaal waren uitgedroogd. 
                3 De HEER vroeg mij: 'Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot 
                leven komen?' Ik antwoordde: 'HEER, mijn God, dat weet u alleen.' 
                4 Toen zei hij: 'Profeteer, en zeg tegen deze beenderen: "Dorre 
                beenderen, luister naar de woorden van de HEER! 5 Dit zegt God, 
                de HEER: Beenderen, ik ga jullie adem geven zodat jullie tot leven 
                komen. 6 Ik zal jullie pezen geven, vlees op jullie laten groeien 
                en jullie met huid overtrekken. Ik zal jullie adem geven zodat 
                jullie tot leven komen, en jullie zullen beseffen dat ik de HEER 
                ben."' 
                7 Ik profeteerde zoals mij was opgedragen. Zodra ik dat deed hoorde 
                ik een geluid, er klonk een geruis van botten die naar elkaar 
                toe bewogen en zich aaneen voegden. 8 Ik zag pezen zich aanhechten 
                en vlees groeien, ik zag hoe er huid over de botten heen trok, 
                maar ademen deden ze nog niet. 9 Toen zei hij tegen mij: 'Profeteer 
                tegen de wind, profeteer, mensenkind, en zeg tegen de wind: "Dit 
                zegt God, de HEER: Kom uit de vier windstreken, wind, en blaas 
                in deze doden, zodat ze weer gaan leven."' 10 Ik profeteerde 
                zoals hij mij gezegd had, en de lichamen werden met adem gevuld. 
                Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan: een onafzienbare 
                menigte. 
                11 En hij zei tegen mij: 'Mensenkind, deze beenderen zijn het 
                volk van Israël. Het zegt: "Onze botten zijn verdord, 
                onze hoop is vervlogen, onze levensdraad is afgesneden." 
                12 Profeteer daarom en zeg tegen hen: "Dit zegt God, de HEER: 
                Mijn volk, ik zal jullie graven openen, ik laat jullie uit je 
                graven komen en ik zal jullie naar het land van Israël terugbrengen. 
                13 Jullie zijn mijn volk, en jullie zullen beseffen dat ik de 
                HEER ben als ik je graven open en jullie uit je graven laat komen. 
                14 Ik zal jullie mijn adem geven zodat jullie weer tot leven komen, 
                ik zal jullie terugbrengen naar je land, en jullie zullen beseffen 
                dat ik de HEER ben. Wat ik gezegd heb, zal ik doen - zo spreekt 
                de HEER."'  
             
            Tussendoor: 
              364 "Om te zien" 
               
              Een paar bedenkingen bij de lezing 
               
              Volgens de liturgische voorschriften van deze zondag, volgt nu het 
              verhaal uit het nieuwe testament over de opwekking van Lazarus. 
              Ik ga dat verhaal tot na dit woordje bewaren, en eerst even stilstaan 
              bij de passage uit Ezechiël. Daardoor probeer ik ook te vermijden 
              dat we het verhaal van Ezechiël louter gaan lezen als een voorafspiegeling 
              van het opwekkingsverhaal van Lazarus, en dus ook als een verhaal 
              over de opstanding uit de doden. Eigenlijk moet je natuurlijk het 
              Lazarusverhaal lezen als een parallel met Ezechiël, en niet 
              omgekeerd. Dus eerst Ezechiël
 
               
              Het verhaal van Ezechiël 
              gaat helemaal niet over de opstanding uit de dood. Het dal van de 
              beenderen is een visioen van de profeet, een metaforische weergave 
              van de situatie van het joodse volk in de ballingschap in Babylon. 
              Hun situatie was zo ellendig en mensonterend, dat ze maar een verzameling 
              botten en beenderen meer leken. Er zat geen leven meer in hen. Ze 
              zaten er doods bij. 
               
              Die vergelijking heeft iets 
              vertrouwds. Wanhoop, diepe ellende, situaties van verlies en tegenslag, 
              daarvan zeggen we vaak dat het iets kapot maakt in mensen. Je wordt 
              er door gekraakt, zeggen ze. Er gaat iets dood. 
               
              Mijn schoonzus die in het 
              midden van de jaren 90 een tijd in Burundi heeft gewerkt voor Artsen 
              zonder Grenzen, in de tijd van de burgeroorlogen daar en in Rwanda, 
              vertelde mij dat ze heel ongerust is over de volgende generatie 
              in die landen met een oorlogstrauma. De kinderen daar hebben zoveel 
              meegemaakt, ze hebben hun ouders zien vermoorden, hun dorp zien 
              vernielen, ze hebben hun vriendjes verloren: je ziet in hun ogen 
              dat ze getekend zijn, en de vraag is of ze daar ooit mee in het 
              reine geraken. Mijn schoonzus zag de dood in hun ogen. 
               
              Ook minder traumatische vormen 
              van verdriet of verlies kunnen mensen tekenen. 
              Het trauma dat de kleine 
              boeren in Senegal meemaken, is zo'n situatie. Laten we ons toch 
              goed realiseren dat hun behoefte er gewoon een is van basisvoedsel. 
              Het is geen kwestie van luxe, maar van levensnoodzaak. Het zal je 
              maar overkomen dat je als gewoon familiaal boertje plots in een 
              groot tuinbouwbedrijf aan de slag moet, waar de toegang voor kinderen 
              en vrouwen verboden is omdat de pesticiden te giftig zijn, en je 
              tegelijk nauwelijks voldoende inkomsten hebt om je eigen gezin te 
              voeden. Het moeten emotionele beslissingen zijn voor dergelijke 
              mensen, die tekenend zijn voor een maatschappelijke situatie: overleven 
              op het randje, of je eigen levensstijl behouden, en ten onder gaan. 
              Er sterft een stukje onschuld in hen. 
               
              Wat brengt de ommekeer in 
              zo'n situaties? 
               
              Ezechiël krijgt de opdracht 
              om te gaan profeteren: "profeteer tegen de wind, blaas in de 
              doden, zodat ze weer gaan leven". De woorden "wind" 
              "adem" en "geest" in deze tekst zijn telkens 
              hetzelfde hebreeuwse woord "ruach": de adem-geest, de 
              levengevende. Het is de goddelijke adem die opwekt. Ezechiël 
              zegt dus: wek mensen inspirerend op, dan organiseren ze zich verder 
              in vlees en bloed. 
               
              Ik wil dramatische situaties 
              van verlies en verdriet niet minimaliseren, en de wanhoop niet ontkennen. 
              Maar is het dat niet wat we ook nodig hebben als we wanhopig zijn: 
              iemand die naast je komt staan en zegt "kom, sta recht"? 
               
              Is het dat niet wat de Senegalese boeren ook nodig hebben, dat iemand 
              hen zegt: "doe maar, mannen, kleinschalige biologische landbouw 
              verdient onze steun." Is het dat niet wat we verwachten van 
              de leiders van de kerk, dat die naast de wanhopige en verweesde 
              gelovigen komen staan en zeggen, "kom, we gaan ertegen aan". 
              Is het dat niet wat we van onze kapelgenoten nodig hebben als we 
              het moeilijk hebben om nog een toekomst te zien voor Filosofenfontein, 
              dat die zeggen: "vooruit, volhouden". Is het dat niet 
              wat we nodig hebben van onze partners en levensgezellen, als we 
              hevig twijfelen, dat die zeggen "vooruit, het zal lukken, ik 
              geloof erin". Is het dat niet wat we zelf ook als opdracht 
              hebben, dat we zeggen tegen anderen in een groot verdriet, een diepe 
              wanhoop: "komaan, gewoon doen, ik geloof erin" 
               
              Het is toch dat wat Jezus 
              straks ook tegen Lazarus zegt? En daarmee vertelt Johannes vermoedelijk 
              dat zijn Jezusgemeente dat zei tegen die bevolkingsgroepen in 100 
              na Christus, waar Lazarus symbolisch voor staat (een bepaalde groep 
              priestergetrouwe joden? de joodse gemeenschap die het trauma van 
              de val van Jeruzalem nog niet te boven was?): "kom naar buiten, 
              gooi uw doodswindsels af".  
              Misschien is het ook een beetje dat wat Jezus over veertien dagen 
              tegen ons zal zeggen: "sta op, vrees niet, als een levende 
              ga ik u voor". 
               
              Laten we met die boodschap, 
              dat we levenwekkend naast iemand moeten staan om hem te bemoedigen, 
              luisteren naar het evangelie van vandaag. Laat de tekst maar voor 
              zich spreken
 
               
              Slot van de woorddienst: Johannes 11:1-45  
             
              1 Er was iemand 
                ziek, een zekere Lazarus uit Betanië, het dorp waar Maria 
                en haar zuster Marta woonden - 2 dat was de Maria die Jezus met 
                olie gezalfd heeft en zijn voeten met haar haar heeft afgedroogd; 
                de zieke Lazarus was haar broer. 3 De zusters stuurden iemand 
                naar Jezus met de boodschap: 'Heer, uw vriend is ziek.' 4 Toen 
                Jezus dit hoorde zei hij: 'Deze ziekte loopt niet uit op de dood, 
                maar op de eer van God, zodat de Zoon van God geëerd zal 
                worden.' 5 Jezus hield veel van Marta en haar zuster, en van Lazarus. 
                6 Maar toen hij gehoord had dat Lazarus ziek was, bleef hij toch 
                nog twee dagen waar hij was. 7 Daarna zei hij tegen zijn leerlingen: 
                'Laten we teruggaan naar Judea.' 8 'Maar rabbi,' protesteerden 
                de leerlingen, 'de Joden wilden u stenigen, en nu wilt u daar 
                toch weer naartoe?' 9 Jezus zei: 'Telt een dag niet twaalf uren? 
                Wie overdag loopt, struikelt niet, want hij ziet het licht van 
                deze wereld, 10 maar wie 's nachts loopt, struikelt doordat hij 
                geen licht heeft.' 11 Nadat hij dat gezegd had zei hij: 'Onze 
                vriend Lazarus is ingeslapen, ik ga hem wakker maken.' 12 De leerlingen 
                zeiden: 'Als hij slaapt, zal hij wel beter worden, Heer.' 13 Zij 
                dachten dat hij het over slapen had, terwijl Jezus bedoelde dat 
                hij gestorven was. 14 Toen zei hij hun ronduit: 'Lazarus is gestorven, 
                15 en om jullie ben ik blij dat ik er niet bij was: nu kunnen 
                jullie tot geloof komen. Laten we dan nu naar hem toe gaan.' 16 
                Tomas (dat betekent 'tweeling') zei tegen de anderen: 'Laten ook 
                wij maar gaan, om met hem te sterven.' 
                17 Toen Jezus daar aankwam, hoorde hij dat Lazarus al vier dagen 
                in het graf lag. 18 Betanië lag dicht bij Jeruzalem, op een 
                afstand van ongeveer vijftien stadie, 19 en er waren dan ook veel 
                Joden naar Marta en Maria gekomen om hen te troosten nu hun broer 
                gestorven was. 20 Toen Marta hoorde dat Jezus onderweg was ging 
                ze hem tegemoet, terwijl Maria thuisbleef. 21 Marta zei tegen 
                Jezus: 'Als u hier was geweest, Heer, zou mijn broer niet gestorven 
                zijn. 22 Maar zelfs nu weet ik dat God u alles zal geven wat u 
                vraagt.' 23 Jezus zei: 'Je broer zal uit de dood opstaan.' 24 
                'Ja,' zei Marta, 'ik weet dat hij bij de opstanding op de laatste 
                dag zal opstaan.' 25 Maar Jezus zei: 'Ik ben de opstanding en 
                het leven. Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft, 
                26 en ieder die leeft en in mij gelooft zal nooit sterven. Geloof 
                je dat?' 27 'Ja Heer,' zei ze, 'ik geloof dat u de messias bent, 
                de Zoon van God die naar de wereld zou komen.' 
              32 Zodra Maria op de plek kwam 
                waar Jezus was en hem zag, viel ze aan zijn voeten neer. Ze zei: 
                'Als u hier was geweest, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn!' 
                33 Jezus zag hoe zij en de Joden die bij haar waren weeklaagden, 
                en dat ergerde hem. Diep bewogen 34 vroeg hij: 'Waar hebben jullie 
                hem neergelegd?' Ze zeiden: 'Kom maar kijken, Heer.' 35 Jezus 
                begon ook te huilen, 36 en de Joden zeiden: 'Wat heeft hij veel 
                van hem gehouden!' 37 Maar er werd ook gezegd: 'Hij heeft de ogen 
                van een blinde geopend, hij had nu toch ook de dood van Lazarus 
                kunnen voorkomen?' 38 Ook dit ergerde Jezus. Hij liep naar het 
                graf, een spelonk met een steen voor de opening. 39 Hij zei: 'Haal 
                de steen weg.' Marta, de zuster van de dode, zei: 'Maar Heer, 
                de stank! Hij ligt er al vier dagen!' 40 Jezus zei tegen haar: 
                'Ik heb je toch gezegd dat je Gods grootheid zult zien als je 
                gelooft?' 41 Toen haalden ze de steen weg. Daarop keek hij omhoog 
                en zei: 'Vader, ik dank u dat u mij hebt verhoord. 42 U verhoort 
                mij altijd, dat weet ik, maar ik zeg dit ter wille van al die 
                mensen hier, opdat ze zullen geloven dat u mij gezonden hebt.' 
                43 Daarna riep hij: 'Lazarus, kom naar buiten!' 44 De dode kwam 
                tevoorschijn, zijn handen en voeten in linnen gewikkeld, en zijn 
                gezicht bedekt door een doek. Jezus zei tegen de omstanders: 'Maak 
                de doeken los, en laat hem gaan.' 
                45 Veel Joden die naar Maria toe gekomen waren en gezien hadden 
                wat Jezus deed, kwamen tot geloof in hem. 
             
             Offerande 142  
              Groot dankgebed 162 
              Communie 
              Lied: "Laat iemand hen dragen" 
               
            Slotbezinning: Huub Oosterhuis 
              Ezechiëllied 
             
              Toen ik daar zat, verweesd en 
                zonder lied,  
                aan Babels stromen. Toen ik daar verloren  
                kroop langs de wegen van dat doodsgebied,  
                vloekend de nacht waarin ik werd geboren. 
                 
                Toen ik Hem zag in zijn metalen licht,  
                in storm van wolken morgenlicht doorschenen,  
                mensengestalte, stralend vergezicht -  
                en ik viel neer, voor wie? Daar in den vreemde. 
                 
                Toen Hij mij riep: Sta op, o mensenkind. 
                En ik stond op, recht overeind, en hoorde 
                vleugels van vuur en adem, nieuw bewind. 
                En ik verstond de eens gegeven woorden: 
                 
                dat Hij zijn volk bevrijdt, zijn huis herbouwt, 
                dat Hij ons dor gebeente doet herleven, 
                dat Hij zijn maaksel vast in handen houdt, 
                dat in zijn boek mijn dagen staan geschreven. 
                 
                Die mij tot stem en wachter heeft gemaakt 
                dat ik zijn Naam zou roepen in uw oren, 
                mensen der aarde, zo ontheemd geraakt: 
                die is uw God. Hij laat u niet verloren. 
             
             |