19 augustus 2018: 20e zondag
                          
                      Broederlijkheid (Mc. 12,  28b - 34) 
                    
                    Jacques
                          Perquy 
                         
                     
                         
                     
                          Openingszang 104: "Gegroet en gezegend"  
                         
                    Psalm
                          100 
                           
                          Verwelkoming 
                         
                        Het valt mij op dat in de discussies over
                        identiteit in de context van de migratie, de
                        begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ veelvuldig
                        worden gebruikt. Meestal volgt dan een
                        verwijzing naar de rechten van de mens.
                        ‘Broederlijkheid’ (de derde leuze van de Franse
                        revolutie die model stond voor de westerse
                        democratie) hoor je nauwelijks nog (en evenmin
                        aanverwante begrippen als solidariteit,
                        naastenliefde, medemenselijkheid of mededogen). 
                    Aan
                        gelovige vrienden zeg ik soms, dat de stilte
                        over deze waarde wellicht samenhangt met het
                        doodzwijgen van een god die vader is: je broer
                        of zus te voelen en te weten, veronderstelt de
                        erkenning van een gemeenschappelijke afstamming. 
                    Bij
                        het opruimen van de inboedel van mijn overleden
                        broer priester, vind ik een tekst van Mary
                        Balmary, een Franse psychanalitica die de
                        universele rechten van de mens fileert in het
                        licht van de bijbel. Haar tekst is 20 jaar oud
                        maar m.i. nog steeds betekenisvol. 
                    Daarmee
                        is het thema van deze viering gesteld: enkele
                        gedachten over broederlijkheid in de bijbel en
                        in onze huidige wereld. 
                         
                           
                          Gebed  
                    
                      Heer
                          mijn God, 
                          Ik weet niet waar ik heen ga. 
                          Ik ken de weg niet die voor me ligt. 
                          Ik kan niet met zekerheid zeggen waar die zal
                          eindigen. 
                          Ook ken ik mezelf niet echt, en als ik denk
                          dat ik Uw wil volg, 
                          dan betekent dat nog niet dat ik dat werkelijk
                          doe. 
                          Maar ik geloof dat het verlangen om U te
                          behagen U in feite ook behaagt. 
                          En ik hoop in dat verlangen te leven bij alles
                          wat ik doe. 
                          Ik hoop nooit iets te doen buiten dat
                          verlangen. 
                          Als ik dit doe, dan weet ik dat U me zal
                          leiden langs het rechte pad, 
                          hoewel ik er misschien niets van begrijp. 
                          Daarom zal ik altijd op U vertrouwen, ook al
                          lijk ik verloren  
                          en in de schaduw van de dood. 
                          Ik zal niet bang zijn want U bent steeds bij
                          mij, 
                          en U zult mij nooit aan mijn lot overlaten 
                          om mijn gevaren alleen te
                          doorstaan.               
                           
                                 
                                 
                              (Thomas Merton
                            in Thoughts in Solitude) 
                     
                     
                              Openingszang 114 : "Uit naam van de
                              wereld" 
                               
                             
                    Inleiding
                          op de lezing 
                         
                        Een hele tijd geleden zei een jongere collega,
                        dat onze westerse samenleving de ‘Tien geboden’
                        niet meer nodig heeft, vermits die samenleving
                        zich laat leiden door de universele rechten van
                        de mens. De Joodse rabbijn Chouraqui schrijft in
                        zijn boek over de Tien geboden nogal ferm dat de
                        tien geboden aan de basis hebben gelegen van
                        deze universele verklaring. 
                    Balmary
                        is evenwel veel kritischer o.m. waar het om
                        broederlijkheid gaat. Ik probeer de
                        belangrijkste punten van haar kritiek weer te
                        geven. 
                    De
                        universele verklaring omvat dertig artikels over
                        de rechten van de mens maar er wordt één slechts
                        enkele plicht vermeld: nl: ‘De mensen zijn
                          begaafd met rede en met geweten en moeten
                          elkaar bejegenen in een geest van
                          broederlijkheid’. Maar, schrijft
                        Balmary:  hoe kan je te weten komen waaruit
                        die plicht: ‘elkaar bejegenen in een geest
                          van broederlijkheid’ bestaat? De ganse
                        tekst kent aan de mensheid noch oorsprong noch
                        einde toe, de mensheid blijkt door niemand
                        verwekt en heeft blijkbaar geen enkele wet
                        meegekregen. De enige grond van die plicht tot
                        broederlijkheid vindt Balmary in de inleiding
                        van de verklaring en die luidt ‘dat de
                          waardigheid van alle leden van de menselijke
                          familie moet worden erkend.’ Die
                        menselijke familie wordt niet nader bepaald.
                        Naar welke gemeenschappelijke oorsprong/familie
                        wordt er verwezen? Van welke gemeenschappelijke
                        ouders zouden de mensen kinderen zijn? 
                        Er wordt in de universele verklaring nl. geen
                        goddelijke aanwezigheid noch oorsprong
                        vooropgesteld (een Schepper, God, de
                        Allerhoogste zoals o.m. in de Amerikaanse
                        grondwet of in eerdere Franse verklaringen). De
                        mensheid blijkt geen afstamming te hebben, geen
                        oorsprong. 
                         
                        Geen oorsprong maar ook geen toekomst. In de
                        inleiding van de verklaring wordt nl. over het
                        menselijk verlangen gesproken en dit wordt zelfs
                        ingevuld: ‘de hoogste menselijke verzuchting
                        is het ontstaan van een wereld waarin de
                          mensen zullen mogen spreken en geloven,
                          bevrijd van vrees en ellende’. Balmary
                        steigert hierbij, omdat de hoogste aspiratie
                        voor alle mensen, door enkelen wordt
                        afgekondigd, zonder enige raadpleging. Maar
                        inhoudelijk is haar kritiek nog sterker: over
                        welke wereld wordt hier gesproken? De onze? Bij
                        een eerste oogopslag lijkt hij er amper op: zijn
                        de mensen ooit op zo’n manier bevrijd geweest?
                        Nochtans kan het slechts om onze wereld gaan,
                        aangezien er nergens sprake is van een
                        bevrijding van de dood. Mag het verlangen van de
                        mens naar een andere bestemming dan deze wereld,
                        (een leven na de dood) dan niet als een hoogst
                        menselijke verzuchting worden beschouwd?  
                         
                        De mens zoals hij in de universele verklaring
                          voorkomt, krijgt van niemand zijn oorsprong en
                          verlangt niets dat verder reikt dan deze
                          wereld. 
                        In die zin kan de universele verklaring worden
                        beschouwd als a-religieus. En toch wordt in art.
                        18 de vrijheid van godsdienst verkondigd. De
                        vraag hierbij is of dit niet gaat om de vrijheid
                        om die godsdienst in zijn privé-leven te
                        belijden. Het religieuze wordt - zoals
                        grotendeels ook in onze Belgische
                        samenleving  - uit het openbaar leven
                        geweerd. 
                        Nochtans stelt Balmary - en dit lijkt me heel
                        wezenlijk in haar betoog - zijn de
                        monotheïstische tradities erin geslaagd, de
                        valkuil in de omschrijving van het hoogste
                        verlangen te omzeilen, door tegelijkertijd te
                        stellen dat er slechts één gebod, één ultiem
                        verlangen is: God te beminnen met heel zijn ziel
                        en al zijn krachten, en dat het tweede gebod,
                        zijn naaste te beminnen zoals zichzelf,
                        gelijkaardig is aan het eerste. Die twee
                        verlangens zijn beide de grootste. 
                        Hierin ligt de basis van de broederlijkheid, en
                        deze is van een andere orde  dan de
                        vrijheid en de gelijkheid. Deze laatste 2 kunnen
                        juridisch verdedigd en afgedwongen wordt. De
                        broederlijkheid echter niet; zoals de pastoor
                        van Zeebrugge ervaart wanneer hij met de dood
                        wordt bedreigt, omdat hij migranten bijstaat
                        (cfr. de viering van vorige zondag). 
                        Balmary besluit dan ook dat de politiek en het
                        recht er niet zal in slagen uitsluiting en
                        geweld te keren op basis van de verklaring van
                        de rechten van de mens. De universele verklaring
                        boort hiertoe onvoldoende de vragen aan die
                        mensen zich stellen. 
                        Misschien dat religies de nodige spiritualiteit
                        opnieuw kunnen aanbieden om de broederlijkheid
                        in de samenleving te versterken? 
                        Toen ik aan een vriend sprak over het thema van
                        deze viering, zei hij me dat je toch niet
                        noodzakelijk gelovig moet zijn, om mensen in
                        nood te helpen. Ontegensprekelijk, maar
                        omgekeerd is m.i. niet mogelijk: wie God
                          “Vader” noemt, kan andere mensen niet
                          ontzeggen onze broeders te zijn. 
                         
                        
                    Marcus
                          12,  28b - 34 
                         
                    Lied
                          574: "Wij bidden u om vrede" 
                          
                     
                     
                   |